Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4699

Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702532/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 februari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveeslachterij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 februari 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200702532/1. Datum uitspraak: 3 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2], beiden wonend te [plaats], appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 13 februari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveeslachterij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 februari 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 14 juni 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. L. Polinder en [vennoot 2], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. W.M. Logtenberg, ing. M.M. Magnin en J.F. Rings, allen werkzaam bij de Milieudienst Midden-Holland, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, en [belanghebbenden], als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding. 2.2.    Verweerder stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat de beroepsgronden geen grondslag vinden in de bedenkingen die appellante tegen het ontwerpbesluit heeft ingediend. 2.2.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. 2.2.2.      Appellante heeft de gronden over de plicht om te beoordelen of een milieu-effectrapport (hierna: mer) moet worden opgesteld en de strijdigheid met het bestemmingsplan niet als bedenkingen tegen het ontwerpbesluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen tegen het ontwerpbesluit te hebben ingebracht.    Appellante betoogt dat de grond inzake de mer-beoordelingsplicht niettemin ontvankelijk is. Daartoe stelt zij dat deze grond inhoudt dat verweerder de aanvraag niet behandeling had mogen nemen en aldus  betrekking heeft op de bevoegdheid van verweerder om een besluit te nemen, hetgeen een door de Afdeling ambtshalve te beoordelen aspect is. Zij wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2005, in zaak no. 200504166/1.    Dit betoog treft geen doel. In de uitspraak van 21 september 2005  gaat het om de vraag of het desbetreffende bestuursorgaan het bevoegde gezag is ten aanzien van het nemen van een besluit op een vergunningaanvraag ingevolge de Wet milieubeheer (het tot vergunningverlening bevoegde gezag). Die vraag dient ambtshalve te worden beoordeeld. Hetgeen appellante stelt betreft echter niet het tot vergunningverlening bevoegde gezag maar de volledigheid van de aanvraag en het in behandeling nemen daarvan. Dat is geen ambtshalve te beoordelen aspect. 2.2.3.    Anders dan verweerder stelt vinden de beroepsgronden inzake de onjuiste gebiedstypering van de omgeving van de inrichting en de geluidhinder ten gevolge van het verkeer van en naar de inrichting, wel hun grondslag in de bedenkingen. Hierin is immers aangevoerd dat het in werking zijn van de inrichting en de verkeersbewegingen van en naar de inrichting geluidhinder veroorzaken. In zoverre is het beroep ontvankelijk.    Ten aanzien van de beroepsgrond inzake het toezenden van kopieën van het aanvraagformulier, overweegt de Afdeling dat dit ziet op de situatie ná de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. Appellante kon hiertegen derhalve geen bedenkingen inbrengen. Ook in zoverre is het beroep  ontvankelijk. 2.2.4.    Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het de mer-beoordelingsplicht en de strijdigheid met het bestemmingsplan betreft. 2.3.    De beroepsgrond dat verweerder geen kopieën van het aanvraagformulier naar appellante heeft gezonden, nadat zij daar op 29 maart 2007 om had verzocht, ziet op een vermeende onregelmatigheid die zich na het nemen van het bestreden besluit heeft voorgedaan. Een dergelijke onregelmatigheid kan echter niet, als het ware met terugwerkende kracht, de rechtmatigheid van het besluit zelf aantasten. De beroepsgrond faalt. 2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.5.    Appellante vreest voor geluidhinder van het in werking zijn van de inrichting. Zij betoogt dat verweerder de omgeving van de inrichting ten onrechte aanmerkt als een "rustige woonwijk, weinig verkeer" als bedoeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking). Volgens appellante gaat het om een "landelijke omgeving", zodat de door verweerder gestelde geluidgrenswaarden te hoog zijn. Daarnaast betoogt appellante dat het onduidelijk is of verweerder zich bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden heeft gebaseerd op de richtwaarden uit de Handreiking of een gemeentelijke nota industrielawaai tot uitgangspunt heeft genomen. 2.5.1.    Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden toepassing heeft gegeven aan hoofdstuk 4 van de Handreiking. In dit hoofdstuk zijn richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die - zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is opgesteld - als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Het bezwaar van appellante dat het beoordelingskader niet duidelijk is, slaagt niet.   2.5.2.    Voor een "landelijke omgeving" gelden volgens de Handreiking richtwaarden van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode en voor een "rustige woonwijk, weinig verkeer" gelden richtwaarden van 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    Verweerder betoogt dat de inrichting in een "landelijke omgeving" ligt, nabij een drukke provinciale weg. Gelet hierop passen de richtwaarden die gelden voor een "rustige woonwijk, weinig verkeer" volgens hem het beste bij de omgeving van de inrichting.      Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder hiermee geen onjuiste toepassing gegeven aan de Handreiking. Dit wordt ook bevestigd door een door verweerder uitgevoerde geluidmeting van 28 augustus 2007, waaruit blijkt dat het L95-niveau van het achtergrondgeluid 's nachts varieert van ongeveer 32 tot 40 dB(A). Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder. 2.6.    Appellante voert verder aan dat het verkeer van en naar de inrichting in de nachtperiode onaanvaardbare geluidhinder veroorzaakt. Volgens haar heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of door het treffen van geluidreducerende maatregelen overschrijding van de voor de nachtperiode geldende geluidgrenswaarde van 40 dB(A) kan worden voorkomen. 2.6.1.    Bij de beoordeling van de geluidhinder die het verkeer van en naar de inrichting veroorzaakt heeft verweerder de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde) te hanteren. Voor de nachtperiode geldt derhalve een voorkeursgrenswaarde van 40 dB(A). Overschrijding van de voorkeursgrenswaarde in de nachtperiode is volgens de circulaire toegestaan tot 45 dB(A) indien en voor zover redelijkerwijs geen bron- of geluidwerende maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen en indien rekening wordt gehouden met onder meer de geldende grenswaarden voor (het totale) wegverkeer uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 25 dB(A). 2.6.2.    Uit het akoestisch onderzoeksrapport van Peutz van 17 februari 2005, dat bij de aanvraag is overgelegd, blijkt dat de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 40 dB(A) in de nachtperiode maximaal 2 dB(A) bedraagt. Verder is gebleken dat het treffen van geluidreducerende maatregelen redelijkerwijs niet mogelijk is. Daarnaast is aannemelijk dat de binnenwaarde van 25 dB(A) gedurende de nachtperiode niet wordt overschreden.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestond de vergunning wat betreft de nachtelijke verkeersbewegingen te weigeren dan wel dienaangaande nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden. De beroepsgrond slaagt niet. 2.7.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake de mer-beoordelingsplicht en de strijdigheid met het bestemmingsplan betreft; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Van der Maesen de Sombreff Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007 190-493.